
Jurisprudentie
AQ9332
Datum uitspraak2004-08-16
Datum gepubliceerd2004-09-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers04/1294
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers04/1294
Statusgepubliceerd
Indicatie
Gegrondverklaring beroep en toewijzing verzoek om een voorlopige voorziening inzake bouwplan voor 48 woningen vanwege een motiveringsgebrek dat samenhangt met de toepassing door gedeputeerde staten van hun beleid ten aanzien van kwaliteitslocaties voor extra woningbouw in landelijke gemeenten.
Uitspraak
Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: 04/1294 en 04/1295
Inzake: [naam] en anderen, allen wonende te Bovenkarspel, eisers,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stede Broec, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 1 juni 2004.
2. Zitting
Datum: 11 augustus 2004.
Eisers zijn, alhoewel daartoe ambtshalve opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden C. Boon en R. Pastoor, beiden ambtenaar van de gemeente.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Aannemingsbedrijf J.Th. Kuin B.V.” is aangemerkt als partij in dit geschil. Alhoewel daartoe uitgenodigd, is zij niet ter zitting verschenen.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 27 januari 2004 heeft verweerder, beslissende op een door hem op 23 december 2002 ontvangen aanvraag, aan Aannemingsbedrijf J.Th. Kuin B.V. vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede bouwvergunning verleend voor het oprichten van 48 woningen aan de Houtstraat/Broekerhavenweg te Bovenkarspel.
Tegen dit besluit hebben de eisers [naam] en [naam] bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 juni 2004, verzonden op 15 juni 2004, heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 26 juni 2004, bij de rechtbank ontvangen op 29 juni 2004, beroep ingesteld. Bij diezelfde brief hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brieven van 1 juli 2004 en 2 juli 2004 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift toegezonden.
Vervolgens is het geschil op 11 augustus 2004 ter zitting behandeld.
4. Motivering
4.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voorzover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Zoals hiervoor reeds vermeld, zijn eisers, alhoewel daartoe ambtshalve opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Niettemin zijn alle voor een beslissing relevante feiten en omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geding aan de orde geweest. De voorzieningenrechter meent daarom dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en zal dan ook gebruik maken van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit.
De voorzieningenrechter stelt vast dat alleen de eisers [naam] en [naam] bezwaar hebben gemaakt tegen het primaire besluit van verweerder. De overige eisers – [naam], [naam], [naam], [naam], [naam], [naam] en [naam] – hebben dit niet gedaan. Gesteld noch gebleken is dat dit deze eisers redelijkerwijs niet kan worden verweten. Voorzover het beroep door hen is ingesteld, is het daarom ingevolge artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk. In zoverre is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.3. Voorzover het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn ingediend door de eisers [naam] en [naam] (hierna: eisers), overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.4. Het bouwplan waarop de bij het bestreden besluit gehandhaafde vrijstelling en bouwvergunning betrekking hebben, voorziet in het oprichten van 48 woningen. Deze woningen zullen naast en achter de bestaande bebouwing aan de Broekerhavenweg en de in het verlengde daarvan gelegen Peperstraat te Bovenkarspel worden gesitueerd. Tussen de bestaande bebouwing en het perceel waarop de nieuwe woningen zijn geprojecteerd, bevindt zich een sloot. Deze sloot zal ook na realisering van de nieuwe woningen blijven bestaan. Van het bouwperceel is ongeveer 2/3 deel laatstelijk in gebruik geweest als bedrijfsterrein van [bedrijfsnaam]. Dit bedrijf is thans elders gevestigd. Van de rest van het bouwperceel is de ene helft laatstelijk in gebruik geweest als volkstuin en de andere helft als grasland. Deze beide helften worden gescheiden door een sloot, die in het kader van de uitvoering van het bouwplan zal worden gedempt.
Eisers zijn woonachtig in de bestaande bebouwing aan de Broekerhavenweg en de Peperstraat en hebben vanaf de achterzijde van hun woningen uitzicht op het bouwperceel.
4.5. Op 1 januari 2003 is in werking getreden de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht). Uit artikel VII, derde lid, van deze wet volgt dat op dit geschil de Woningwet van toepassing is zoals deze gold op de dag waarop de aanvraag om bouwvergunning is ingediend.
4.6. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet mag de bouwvergunning alleen en moet worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Broekerhavenweg” rusten op het bouwperceel de bestemmingen “Doeleinden van handel en nijverheid/groenvoorzieningen” en “Agrarische doeleinden (onbebouwd)”.
Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met de voor deze bestemmingen geldende planvoorschriften. Teneinde verwezenlijking van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
4.6.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel, voorzover hier van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
4.6.2. Gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten) hebben bij besluit van 27 juni 2000, bekendgemaakt op 21 augustus 2000, een notitie vastgesteld over de wijze waarop zij invulling geven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO. Bij besluit van 4 juni 2002, bekendgemaakt op 6 juni 2002, hebben gedeputeerde staten deze notitie gewijzigd.
Als een zogeheten speerpunt van beleid is in paragraaf 3 van hoofdstuk 3 van deze notitie woningbouw opgenomen. In de notitie wordt hierover opgemerkt dat, voorzover hier van belang, alle nieuwbouw van woningen die een toename van het woningenbestand van de gemeente betekent, inclusief het bouwrijp maken daarvoor, valt onder de speerpunten van beleid. Een uitzondering op deze regel geldt, aldus de notitie, voor projecten waarvoor gedeputeerde staten hebben verklaard dat deze voldoen aan de kwaliteitscriteria zoals beschreven in de beleidsnotitie ”Woningbouwtaakstellingen tot 2005 in Noord-Holland”, zoals door gedeputeerde staten vastgesteld bij besluit van 30 maart 1999 (binnendorpse woningbouwplannen), inclusief het bouwrijp maken. Voor deze uitzondering geldt dat burgemeester en wethouders op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO zelfstandig vrijstelling kunnen verlenen.
Uit de notitie van gedeputeerde staten volgt dat in dit geval, voorzover voornoemde uitzondering niet van toepassing is, ten behoeve van het bouwplan een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO is vereist in plaats van een vrijstelling als bedoeld in het tweede lid van dit artikel.
4.6.3. In de hiervoor genoemde beleidsnotitie “Woningbouwtaakstellingen tot 2005 in Noord-Holland” is een aantal kwaliteitscriteria omschreven. Deze zijn nader uitgewerkt in de bij de beleidsnotitie behorende bijlage “Uitwerking kwaliteitscriteria extra woningbouw voor landelijke gemeenten in het streekplan Noord-Holland-Noord” (hierna: de Uitwerking Kwaliteitscriteria). De kwaliteitscriteria luiden aldus:
1. Binnendorpse woningbouwplannen, waarbij milieuhinderlijke bedrijven worden verplaatst.
2. Binnendorpse woningbouwplannen, die door hun hoge ruimtelijke kwaliteit en goede inpassing in de omgeving de ruimtelijke structuur verbeteren.
3. Binnendorpse woningbouwplannen voor ouderenhuisvesting.
4. Kleine woningbouwprojecten in kleine kernen, die passen binnen een leefbaarheidsplan.
5. Binnendorpse woningbouwplannen met bijzondere maatregelen op het terrein van duurzaam bouwen.
De eerste vier criteria zijn, aldus de Uitwerking Kwaliteitscriteria, op zichzelf staande criteria. Het vijfde criterium inzake duurzaamheid is van toepassing op alle andere criteria.
De Uitwerking Kwaliteitscriteria bevat een toelichting waarin nader wordt ingegaan op voornoemde criteria. In het algemene gedeelte van de toelichting wordt, voorzover hier van belang, het volgende opgemerkt:
“De opgenomen criteria zijn vrij algemeen en behoeven dus een nadere definiëring c.q. inkadering. Bij de criteria gaat het altijd om binnendorpse woningbouwplannen. Dat betekent niet alleen dat het bouwplan binnen de bebouwde kom (inzake het verkeersreglement) moet liggen, doch ook dat het fysiek een openvallende plek door functieverandering of dergelijke moet betreffen. Het zal daarbij dus vrijwel altijd gaan om gebieden die al bebouwd zijn geweest c.q. gebieden die al een duidelijk stedelijk gebruik hebben. Het gaat dus bijvoorbeeld niet om het invullen van gaten in de lintbebouwing.”
Ten aanzien van het hiervoor als eerste genoemde criterium wordt in de toelichting, voorzover hier van belang, het volgende opgemerkt:
“Op zich is dit criterium al selectief. Het gaat dus alleen om bedrijven die niet kunnen worden gehandhaafd vanwege hun overlast voor de (woon)omgeving.”
4.6.4. Bij besluit van 5 juni 2003 hebben gedeputeerde staten ten aanzien van het onderhavige bouwplan vastgesteld dat het ziet op de bouw van 48 woningen ter plaatse van [bedrijfsnaam], dat in dit geval sprake is van het verplaatsen van een in een woongebied liggend milieuhinderlijk bedrijf en dat zal worden gebouwd overeenkomstig de regels van het afgesloten convenant “Duurzaam Bouwen +”. Gelet hierop concluderen gedeputeerde staten dat het bouwplan voldoet aan de kwaliteitscriteria zoals genoemd in de Uitwerking Kwaliteitscriteria.
Op basis van dit besluit heeft verweerder zich bevoegd geacht om ten behoeve van het bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen.
4.7. Eisers kunnen zich op diverse gronden niet met het besluit van verweerder verenigen. Als bezwaar met betrekking tot de gevolgde procedure hebben zij aangevoerd dat gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het bouwplan voldoet aan de kwaliteitscriteria zoals genoemd in de Uitwerking Kwaliteitscriteria. Eisers hebben er in dat verband op gewezen dat niet op het gehele bouwperceel, maar slechts op een gedeelte daarvan een milieuhinderlijk bedrijf gevestigd is geweest. Dit betekent naar de mening van eisers dat alleen dat gedeelte onder het onder 1 genoemde kwaliteitscriterium in de Uitwerking Kwaliteitscriteria kan vallen en niet het gehele bouwperceel. Gedeputeerde staten hebben dit, aldus eisers, miskend.
4.7.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat het geschil zich toespitst op de beantwoording van de vraag of gedeputeerde staten zich bij hun besluit van 5 juni 2003 op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat het bouwplan voldoet aan het onder 1 genoemde kwaliteitscriterium in de Uitwerking Kwaliteitscriteria. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend.
In dit kader stelt de voorzieningenrechter voorop dat voor de toepassing van voornoemd kwaliteitscriterium naar haar oordeel het gebruik dat laatstelijk van het bouwperceel is gemaakt bepalend is. De voorzieningenrechter ziet verder noch in de omschrijving van dit criterium zelf, noch in de toelichting daarop enig aanknopingspunt voor het oordeel dat onder de reikwijdte van dit criterium niet alleen percelen kunnen vallen waarop een milieuhinderlijk bedrijf gevestigd is geweest, maar ook aangrenzende percelen die voor andere doeleinden zijn gebruikt. Integendeel, het algemene gedeelte van de toelichting geeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter juist aanknopingspunten voor een restrictieve uitleg van dit criterium, in die zin dat de toepassing daarvan tot de eerstgenoemde categorie percelen is beperkt.
In dit geval is ongeveer 2/3 deel van het bouwperceel laatstelijk in gebruik geweest als bedrijfsterrein van [bedrijfsnaam]. De rest van het bouwperceel is laatstelijk in gebruik geweest als volkstuin respectievelijk grasland. Nu, gelet hierop, een wezenlijk gedeelte van het bouwperceel laatstelijk niet ten behoeve van [bedrijfsnaam] is gebruikt, is het in het besluit van gedeputeerde staten van 5 juni 2003 vervatte standpunt dat het bouwplan voldoet aan het onder 1 genoemde kwaliteitscriterium in de Uitwerking Kwaliteitscriteria naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd. Dat het gedeelte van het bouwperceel waarop de volkstuinen zich bevonden tevens eigendom is geweest van [bedrijfsnaam], maakt dit oordeel niet anders.
Bij dit alles kan in het midden worden gelaten of gedeputeerde staten door verweerder al dan niet op de hoogte zijn gesteld van het feit dat niet het volledige bouwperceel laatstelijk bij [bedrijfsnaam] in gebruik is geweest. Zo gedeputeerde staten over die wetenschap hebben beschikt – de bewoordingen van hun besluit van 5 juni 2003 en de daaraan ten grondslag liggende stukken zoals die door verweerder zijn overgelegd wijzen juist in de richting van het tegendeel - , dan doet dit niet af aan het hierboven weergegeven oordeel van de voorzieningenrechter dat hun besluit onvoldoende is gemotiveerd.
Het vorenoveroverwogene leidt tot de slotsom dat nu verweerder de verleende vrijstelling heeft doen steunen op het besluit van gedeputeerde staten van 5 juni 2003, het bestreden besluit, waarbij de vrijstelling is gehandhaafd, eveneens onvoldoende is gemotiveerd. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.8. Het beroep van eisers is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De overige bezwaren van eisers behoeven onder deze omstandigheden geen bespreking meer.
Bij deze stand van zaken ziet de voorzieningenrechter aanleiding om ten aanzien van het primaire besluit van 27 januari 2004 de voorlopige voorziening te treffen dat dit wordt geschorst gedurende de hierna onder “Beslissing” genoemde termijn.
4.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
5. Beslissing
De voorzieningenrechter,
- verklaart het beroep in de hoofdzaak, voorzover het is ingesteld door de eisers [naam], [naam], [naam], [naam], [naam], [naam] en [naam], niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep in de hoofdzaak voor het overige gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 1 juni 2004;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit van verweerder van 27 januari 2004 wordt geschorst tot en met zes weken na de datum van verzending van het nieuw te nemen besluit;
- bepaalt dat de gemeente Stede Broec aan eisers het door hen voor de behandeling van hun beroep en verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht ten bedrage van € 272,00 (2 x € 136,00) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Zijp, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Matiasen, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 16 augustus 2004
door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend hoger beroep open, voorzover dit de hoofdzaak betreft. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.